In Suriname is de serieuze, stelselmatige literaire kritiek beperkt tot twee media: OSO, tijdschrift voor Surinamistiek en dagblad de Ware Tijd (dWT). In OSO recenseren wetenschapsmensen als Lila Gobardhan-Rambocus, Michiel van Kempen, Hilde Neus en Wim Rutgers. Sommige van deze recensies zijn essayistisch. In het wekelijkse katern Mens en Maatschappij van dWT is een volledige pagina, voorheen onder redactie van wijlen Els Moor (zij is opgevolgd door Hilde Neus), gewijd aan literaire kritiek en andere boekrecensies. Deze zijn, anders dan die in OSO, meer journalistiek dan academisch van aard. Ook elders worden op journalistieke wijze wel boeken besproken, zoals indertijd in het radioprogramma Skrifiman Taki van Schrijversgroep 77 en in het opinietijdschrift Parbode.
Maar eerst naar de rol van de literaire criticus in de symbolische productie van literatuur. In De productie van literatuur (Dorleijn & Van Rees, 2006) wordt ervan uitgegaan dat literaire werken hun status, waarde en ranking niet alleen te danken hebben aan de activiteiten van schrijvers, maar ook en vooral aan andere actoren die gericht zijn op symbolische (critici, docenten, tijdschriftredacteuren, jury’s) of materiële productie (uitgevers, boekhandelsketens, boekenclubs).
De processen van materiële en symbolische producten blijken onderling afhankelijk te zijn. Wat wordt waargenomen als de kwaliteit van het product (dat boek van die schrijver) is verbonden met o.a. het prestige van de uitgeverij, van de distributeur (literaire boekhandel) en symbolische actoren zoals een gezaghebbende criticus en een gerenommeerd tijdschrift. Al deze factoren en actoren dragen dus eerder bij aan de waargenomen kwaliteit dan de vermeende intrinsieke eigenschappen van het werk zelf.
Objectief kán een criticus per definitie niet zijn. Het begint al met de keuze van het te recenseren boek. Heeft hij het zelf uitgezocht of is het aangereikt? Is hij deskundig aangaande het onderwerp dan wel de schrijver? Voor welk medium dient de recensie? Welke lezers/luisteraars/kijkers bereikt dat medium? Heeft de redactie belang bij een goede/minder goede beoordeling van het werk en/of de schrijver? Heeft de criticus zelf toevallig een meer of minder goede band met de schrijver en/of diens familie? Al deze factoren spelen al een rol voordat de criticus aan zijn of haar werk begint.
Vervolgens heeft de criticus doorgaans al een mening over de schrijver, die mede is gebaseerd op wat andere critici van die schrijver vinden (‘Willem Frederik Hermans is een norsige, ruziezoekende man.’). Ook houdt de criticus rekening met de te verwachten lezers en hun context.
Dan is er de wijze waarop de criticus te werk gaat. Ook daar worden keuzes gemaakt. Waar ligt de nadruk? Op het werk zelf, op het werk in relatie met ander werk van de schrijver? Wordt de inhoud in een context (die van de tijd, van de schrijver, van de lezers) geplaatst of ligt de nadruk op de elementen van de tekst zelf en de verbanden en structuren die tussen de elementen kunnen worden gevonden? Ook kan de criticus al een mening hebben over de objecttaal, waarop bijvoorbeeld de recalcitrante schilder/schrijver Jan Cremer werd afgerekend.
Dus de (literaire) criticus oordeelt, geeft een opinie die ten dele op feiten zal berusten, maar verder ook op meer of minder (door anderen) gekleurde waarnemingen en zelfs op persoonlijke smaak. Daar is ook niets mis mee; de criticus draagt immers bij aan de discussie en hoeft geen vonnis te vellen. De literatuurwetenschappelijk onderlegde criticus gebruikt ongetwijfeld meer objectieve en op empirisch onderzoek berustende waarderingscriteria dan bijvoorbeeld een neerlandicus. Maar ook hij kan – al was het alleen maar vanwege de hiervoor beschreven keuzes – niet volledig objectief zijn in de waardebepaling.
Onderzoek naar de hedendaagse kritiek heeft overigens aangetoond dat zowel de inhoud van de kritieken als de keuzes die recensenten maken, worden beïnvloed door buitentekstuele factoren. Onderzoekers noemen dat orkestratie. Critici bewaken hun reputatie als serieuze experts en kijken scherp naar wat collega’s doen. Zo ontstaat geleidelijk een communis opinio over schrijvers. Ook ontstaat zo veel aandacht voor een relatief klein aantal literaire werken, terwijl bij een debuut vooral wordt gekeken naar de reputatie van de uitgeverij.
De bijdrage van de criticus aan consensus over het literaire werk zal aanvankelijk zwaarder wegen dan de meningen van bijvoorbeeld leraren in het secundair onderwijs, maar die laatsten hebben waarschijnlijk meer gewicht in de uiteindelijke canonisering van het werk. Zij bepalen immers welke werken zij in de klas behandelen en wat al dan niet voor de boekenlijst wordt toegelaten.
In Suriname is nog geen onderzoek naar literaire kritiek gedaan, maar dat hoeft geen beletsel te zijn om een mening te hebben over wat Surinaamse literatuur is en hoe daarmee wordt omgegaan. Anil Ramdas (2000) bijvoorbeeld is wel heel uitgesproken: ‘Ik denk [..] dat de wetenschap een grotere bijdrage heeft geleverd aan onze kennis over Suriname dan de literatuur. Wetenschappers en journalisten – ik reken de journalistiek tot een bijzondere vorm van wetenschap – hebben de Surinaamse samenleving grondiger, effectiever en doeltreffender beschreven en verbeeld dan de schrijvers van fictie.’ Daarmee diskwalificeert hij Surinaamse schrijvers als beschrijvers van hun samenleving én hij positioneert journalisten als bijdragers aan de wetenschap. Het eerste laat ik voor zijn rekening, het is immers zijn hoogstpersoonlijke mening die onder de bedoelde schrijvers geen bijval zal vinden, maar het tweede is voor dit betoog interessant. Journalisten, dus ook journalistieke boekrecensenten, dragen bij aan de (literatuur)wetenschap, volgens Ramdas. Misschien verdiepen ze de kennis niet, maar ze verbreiden en verbreden die wel degelijk. De verdieping van de kennis mag dan worden verwacht van de wetenschappelijk geschoolde literatuurcritici, zoals die van OSO en van bijvoorbeeld De Gids.
Zijn er patronen herkenbaar in het Surinaamse literaire veld? Ik noem er enkele.
Er is (taal)verschil tussen Surinaamse schrijvers die in Nederland dan wel in Suriname wonen, respectievelijk die hun werk bij Nederlandse dan wel Surinaamse uitgeverijen (of in eigen beheer) publiceren. Van Teylingen (1972) zegt daarover dat de auteurs die in het ‘Surinaams’ publiceren dat ofwel uit gebelgdheid doen (Trefossa), ofwel omdat hij zijn ‘moerstaal’ wil gebruiken (Slory) of uit liefde voor die taal (Cairo) terwijl hij ook in het Nederlands zou kunnen schrijven (Cairo is neerlandicus). Drie creoolse schrijvers dus, terwijl alle anderen in het Surinaams-Nederlands of het Nederlands publiceren. En zelfs van hen krijgen er maar vier hun werk in Nederland uitgegeven (Faverey, Ferrier, Russel en Vianen). Van die vier zijn alleen Ferrier en Vianen ‘doordrenkt van Suriname’ en kunnen als pleitbezorgers van hun land worden gezien. Van Ferrier en Vianen zegt Van Teylingen: “Karakteristiek voor hun positie is hun ontworteldheid, de ellendige omstandigheid dat ze noch in Nederland noch in Suriname echt kunnen leven.” Dat zou ook gelden voor de in Suriname wonende auteurs, onder meer omdat ze in Nederland niet voor vol worden aangezien. Van Teylingen: ‘Men moet de in Suriname geschreven teksten – op een paar uitzonderingen na zoals De geur van franchepane van Trudi Guda en Een ruiker in krantenpapier van Barbara Stefan – [..] niet willen zien als literatuur maar als half doordacht belijdeniswerk, dat als zodanig alleen in een land als Suriname voor literatuur kan doorgaan omdat de Surinamer, bepaald geen leeswolf, gewoon niet weet hoe elders in de wereld literatuur ruikt.’
Er is ‘nationalistische’ (anti- of postkoloniale) literatuur – de enige die telt, volgens sommigen zoals Dobru en Gerrit Barron - en andere literatuur. Albert Helman noemt de eerste een ‘hersenschim’ en verklaart hoe hij literatuur ziet: “De kunstenaar schept niet, strikt genomen, maar hij activeert, hij maakt door zijn werk anderen tot ‘bewogen’, hij roert aan hun denken en voelen, ‘ontroert’ dus, begint de roerloze, onverschillige individuen te beroeren. Desnoods tot deze er beroerd van worden, maar hij doét ze iets, als hij ze maar weet te bereiken, - hoe dan ook. Dat is het enige, het alom-geldende criterium voor alle kunst, dus ook voor de literatuur. De rest is kletsika, zoals ‘nationalisme’ in de literaire context alleen maar kletsika is.”
Naar het leesgedrag van ‘de Surinamers’ is weinig onderzoek gedaan en de meningen daarover lopen zeer uiteen. Boze tongen beweren zelfs dat er maar zo’n vijfhonderd serieuze boekenlezers zouden zijn. Een promille van de bevolking... Ismene Krishnadath, zelf bekend schrijfster, noemt dat onzin: “Voor ‘zware’ literatuur is er, net zoals elders, altijd maar een beperkt publiek. Maar Surinamers willen wel degelijk lezen. Vooral over hun eigen geschiedenis, kijk maar naar het succes van Cynthia McLeod. Tijdschriften worden ook graag gelezen, al noemt men die vaak ‘boeken’ en boekjes als die van de Bouquetreeks zijn nog altijd populair. Ook de meeste kinderen lezen maar al te graag, als je ze tenminste boeken kunt bieden die bij hun leeftijd passen.”
Sinds 2000 is meer dan 95% van de Surinaamse boeken geschreven door vrouwen; een duidelijke trendbreuk met de periode daarvoor, die vooral door mannelijke schrijvers en dichters werd gedomineerd.
Voor het literaire veld, voor de symbolische en de materiële productie van literatuur, is ten slotte van groot belang dat de (potentiële) lezer wordt geïnformeerd en van advies wordt gediend. De wetenschapper verwacht dan diepgang van de literaire criticus – normatieve uitspraken - en waar mogelijk vergelijkingen waar hij iets aan heeft. Maar de niet professioneel betrokken lezer wil weten of hij zijn beperkte financiële middelen verantwoord inzet; boeken zijn duur. Die verwacht geen close reading en een plotanalyse. Én hij wil worden geamuseerd. Daarvoor zorgt de journalist.
Als we vervolgens naar het beoogde lezerspubliek van de wetenschapper en de journalist kijken, dan richt de eerste zich tot een kleine kring van professioneel geïnteresseerden, de tweede op een zo breed mogelijk publiek (lezers, kijkers, luisteraars). Maar zelfs dat is in een kleine samenleving, waar mensen vooral buiten zijn en met elkaar praten in plaats van in een hoek te zitten met een boek, een beperkte groep. Toch is het van essentieel belang die groep niet alleen te behouden, maar waar mogelijk uit te breiden. Met mijns inziens speciale aandacht voor de jonge mensen die een schooldiploma hebben behaald en studenten, die na de ‘verplichte literatuur’ moeten worden aangemoedigd te blijven lezen. Deze groepen worden uiteraard niet via de vakliteratuur, maar via de massamedia bereikt.
De literaire kritiek in Suriname wordt, samengevat, beoefend op twee niveaus. Het wetenschappelijk-essayistische en het journalistiek-populaire. Het laatste heeft de vorm van boekrecensies met een meer of minder diepgaande beschrijving van boek en schrijver, al dan niet met vergelijkingen aangaande het genre of het overige werk van de schrijver. Blijft de eerste categorievoornamelijk beperkt tot de vakmatig en of cultureel betrokken doelgroep, de tweede bereikt ‘het grote publiek’. Van beide kan worden gesteld dat ze zowel deskundig als stelselmatig tot uitvoering komen en een behoorlijk lange traditie kennen. Het belang voor de ontwikkeling van het literaire veld is eminent, zowel voor het behoud van de bestaande lezersdoelgroepen als voor het geïnteresseerd maken van nieuwe.
Wim Berend
Literatuur
Bod, R. (2010). De vergeten wetenschappen: een geschiedenis van de humaniora. Amsterdam: Bert Bakker.
Bourdieu, P. (1992). Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip. Gekozen door Dick Pels. Amsterdam: Van Gennep.
Dorleijn, G. J., & van Rees, C. J. (2006). De productie van literatuur. Het Nederlandse literaire veld 1800-2000. Nijmegen: Vantilt.
Helman, A. (1974) Over ‘nationale’ letterkunde. Sticusa Journaal, uitgave Nederlandse stihting voor Culturele samenwerking met Suriname en de Nederlandse Antillen (8)1974.
OSO, tijdschrift voor Surinamistiek 2004(1): 151-190
Ramdas, A. (2000). De papegaai, de stier en de klimmende bougainvillae. Amsterdam: De Bezige Bij.
Teylingen, H. van (1972). ‘De Surinaamse letteren’. In: Hendrik van Teylingen, Bedek je schande. Suriname van binnen uit. Amsterdam: De Arbeiderspers.
Comments